Bewijs: een casus met enkele misvattingen

8 okt 2018

 

Een exact percentage kunnen we niet noemen, maar onze ervaring is dat het overgrote deel van procedures voor één van partijen niet goed afloopt, omdat vooraf niet genoeg is onderkend wie welke stelling moet bewijzen (de bewijslast).
 

De casus
Een klassiek voorbeeld waarmee ook nog steeds veel advocaten de mist in gaan.

U leent een bedrag van EUR 25.000,– uit aan uw zakelijke relatie X met de afspraak dat hij dit uiterlijk 31 december terugbetaalt. Zoals wel vaker wordt dit niet schriftelijk vastgelegd, want u handelt in vertrouwen. X betaalt echter niet terug en u wendt zich tot de rechter met het verzoek X te veroordelen dat alsnog te doen. X voert daarop ineens het verweer dat het een schenking betrof en motiveert dit met een of ander  verhaal. Moet u nu bewijzen dat het bedrag van EUR 25.000,– op basis van een overeenkomst van geldlening aan X is voldaan, of moet X bewijzen dat het een schenking was?

 

Wie moet wat bewijzen?

Velen zullen antwoorden dat de bewijslast op X rust, omdat een schenking van een dergelijk bedrag aan een zakelijke relatie niet voor de hand ligt. Niet dus. U beroept zich op de (rechts)gevolgen (“X heeft de verplichting om terug te betalen…”) van een gesteld recht (“… op grond van een overeenkomst van geldlening”). X betwist echter het bestaan van die onderliggende rechtsgrond (”Het was geen overeenkomst van geldlening”). Volgens de wet dient u dan te bewijzen dat er sprake was van een geldlening.

 

De getuigenverklaring

U mag vervolgens getuigen laten horen om dit bewijs te leveren en het lijkt de goede kant op te gaan. X heeft echter het recht om tegenbewijs te leveren en wil zichzelf  laten horen als getuige. Daarvan bent u niet onder de indruk want hij is partij in de procedure. Aan de verklaring van dergelijke partijgetuigen kent de wet immers op voorhand beperkte bewijswaarde toe, denkt u. Niet dus. Zo stelt de wet dat de verklaring van een partijgetuige geen bewijs in zijn voordeel oplevert “indien het gaat om door deze partijgetuige te bewijzen feiten”. Maar X had niet de bewijslast; hij hoefde immers niet het bestaan van de schenking te bewijzen. Zijn verklaring telt dus voor “vol” mee, zij het dat de rechter wel vrij is in de waardering van die verklaring.

 

Het bevrijdende verweer

Wat nu als X gezegd zou hebben in zijn verweer dat het inderdaad een geldlening betrof, maar dat hij het heeft terugbetaald? X erkent daarmee de grondslag van uw vordering, maar beweert vervolgens dat hij aan zijn verplichtingen in dat kader heeft voldaan. Dit noemt men een bevrijdend of zelfstandig verweer (wat simplistisch verwoord: “JA, ik heb het geld ter leen ontvangen, MAAR ik heb het terugbetaald.”). De bewijslast van een dergelijk verweer rust dan op X, wat onder meer betekent dat zijn verklaring als getuige dan géén bewijs in zijn voordeel oplevert (tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs).

Stel altijd de goede vraag

Het vorenstaande is maar een eenvoudig voorbeeld. Over het bewijsrecht zijn de nodige boeken geschreven en worden veelvuldig arresten gewezen door de Hoge Raad. Het is dus geen eenvoudige materie, maar wordt in de praktijk desondanks vaak schromelijk onderschat. Een verkeerde inschatting bij aanvang van een zaak kan tegen het einde onomkeerbare gevolgen hebben. Laat u dus goed adviseren en stel daarbij altijd de vraag: wie moet wat bewijzen?

 

Vragen?

 

Indien u hierover vragen hebt, bespreken wij graag met u wat we voor u kunnen betekenen.